o. (...delen) M. E. beslissende gerechtelijke proef steunende op het geloof dat God voor de onschuldige zou ingrijpen.
Syn. ordalium. Enc. De meest bekende godsoordelen waren de volgende.
1. De avondmaalsproef, vooral op priesters en monniken toegepast, waarbij men meende dat het nuttigen van Jezus’ lichaam de schuldige ten verderve zou strekken.
2. De bloedproef diende om een moordenaar te ontdekken, daar men geloofde dat de wonden van de vermoorde, bij aanraking of nadering van de moordenaar, weer begonnen te bloeden.
3. De broodproef bestond daarin dat men de beschuldigde een stuk brood of kaas te eten gaf; bleef het in de keel steken, dan was hij schuldig.
4. De koudwaterproef moest uitwijzen of iemand schuldig was, doordat men hem, de rechterarm aan de linkervoet gebonden, in koud water wierp; zonk, hij dan was hij onschuldig, maar bleef hij bovendrijven, dan was dat het teken dat het reine water hem als schuldig uitwierp. Deze proef werd later bij de heksenprocessen toegepast.
5. Bij de kruisproef moesten de aangeklaagde en de aanklager met uitgestrekte armen aan een kruis gaan staan; die het eerst de armen liet zakken was schuldig.
6. Het werpen van het lof gebruikte men bij diefstal.
7. Het tweegevecht, waarbij de overwonnene als schuldig werd verklaard.
8. De vuurproef waarbij de beschuldigde zijn hand een bepaalde tijd in het vuur moest houden, of een gloeiend ijzer in de blote hand houden of barrevoets over gloeiende kolen lopen enz.; bleef hij ongedeerd, dan was hij onschuldig.
9. De warmwaterproef of ketelvang bestond daarin dat de aangeklaagde met ontblote arm een ring of steen uit een ketel met warm water moest halen, zonder blaren te bekomen. De godsoordelen werden sedert de IXde eeuw door vele concilies verworpen en in 1234 door de dekretalen van paus Gregorius IX definitief verboden.