m.
I. Godsnaam, naam van God.
II. in -
1. formule bij de aanvang van een plechtige handeling: het klonk „één, twee, drie, in -!” en het lijk werd overboord gezet.
2. uitroep wanneer men ondanks zichzelf toch tot iets overgaat: nu in -, ik zal het dan doen.
3. uitroep van aandrang of nadruk: nu, in -, helpt me dan toch eens wat!
4. uiting van verbazing: waar heb je nu in weer gezeten? ➝ godsheren.