(gəzontheit) v. (...heden)
1. Eig. het gezond zijn : in de bloei der-; gloeien van -; openbare -; de van een streek; op iemands drinken.
Gez. een op iemand instellen, een heildronk op zijn gezondheid instellen: Scherts. met lepels drinken, veel in de buitenlucht vertoeven, gezonde spijs gebruiken en andere dingen doen die de gezondheid bevorderen; op de van N. of de van N., gezegd door iemand die een heildronk instelt. → officier.
2. Metn. gezonde lichaamsgesteldheid : een goede genieten; zijn bederven, knakken, ondermijnen.
Enc. Om een goede gezondheid te genieten make men geen gebruik van geneesmiddelen. Wie ziek is heeft waarschijnlijk geneesmiddelen nodig, maar zodra men weer gezond is, dient men met het gebruik op te houden. Zorgzame gewoonten, lichaamsoefeningen en wandelen, eenvoudig voedsel, goede ontlasting en geregelde verkwikkende slaap onderhouden en bevorderen de gezondheid. Boekhave vatte de gezondheidsvoorschriften samen in het volgende vers: Houd borst en voeten warm | Vul matig uwe darm, | Houd d’achterpoort goed open | En laat de dokters naar de bliksem lopen.