Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

gloeien

betekenis & definitie

(gloeide, heeft gegloeid)

1. tot rood- en witziens toe verhit zijn: -d ijzer; de kachel staat te -. ➝ kool.
2. zeer warm, heet zijn: de straatstenen gloeiden onder zijn voeten; zijn wang gloeide nog van de slag. ➝ gezondheid.
3. zonder vlam branden: -de kolen.
4. blaken: van hoogmoed, eerzucht; wiens hart voor land en tale gloeit.
5. blinken, schitteren: de -de zonneschijf.
6. rood gekleurd zijn: de -de Alpentoppen.
7. zich rood vertonen: de rozen -; op haar bleek gelaat gloeide een lichte blos.
8. een warme tint hebben: dat -d rood.
9. fonkelen, vlammen: koortsachtig gloeiden zijn grote ogen; de wijn gloeide in ’t glas.
10. doen gloeien: ijzer -.