('he:dən)
I. bw.
1. vandaag : hij is – jarig; – over 8 dagen; tot – toe; van – af; voor – is ’t genoeg; – geëerd, morgen verneerd; – rood, morgen dood; – verblijden, morgen lijden; – mijn, morgen dijn, vandaag is het mijn beurt, morgen de uwe (b. v. om te sterven).
2. tegenwoordig : – ten dage.
II. o. tegenwoordige tijd : het – wordt gisteren; in het –, ligt 't verleden, in het nu, wat worden zal.