(offi'si:r) m. (-en, -s; -tje) [Fr. < Lat. officium, ambt]
I. Eig. hij die een bepaald ambt bekleedt nl.
1. ambtenaar, alleen in uitdrukkingen : van justitie, eerste rechterlijke ambtenaar bij een arrondissementsrechtbank. zie substituutofficier van justitie.
2. beambte tot de hofhouding van een vorstelijk persoon behorend : de koning was vergezeld door enige -en van zijn huis.
3. krijgsman met de rang van luitenant of hoger : de -en der of van, bij de land- of zeemacht; hoofd-, onder-, vlagofficier; een in burgerkleding. Gez. - à la suite, die boven de formatie bij een troep ingedeeld is; van administratie, belast met de kleding, voeding en betaling der soldaten; van gezondheid, arts tot de geneeskundige dienst behorend..
II. Metf. rang bij sommige ridderorden boven die van ridder en onder die van kommandeur : van het Legioen van Eer; in de Kroonorde of van de Kroon.