Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

gezond

betekenis & definitie

(gə'zont)

I. bn. en bw. (-er, -st) [msch. zijnde]
1. zonder enig gebrek zijnde, ongedeerd, flink, kloek, stevig : - en wel; - en fris; er uitzien; een dikke, -e zus.
2. welvarend, niet gekweld door ziekten : van lichaam; een -e maag, natuur; zo als een vis; maken, genezen. Tgst. → krank.
3. zoals iemand geniet die gezond is : een -e slaap.
4. natuurlijk, niet door vooroordelen bedorven : het verstand ; een oordeel; de -e rede; een -e geest; een -e opvatting.
5. onbedorven : een -e smaak.
6. helder, juist, verstandig: -e begrippen, denkbeelden; -e taal.
7. in orde : de zaak is -.
8. gaaf, ongeschonden : hout; -e vruchten.
9. geschikt om het welzijn te bevorderen : -e spijzen; een huis; -e lichaamsbeweging; een klimaat.
10. heilzaam : goede zeden zijn voor geest en lichaam.

II. bw.

1. op een wijze die getuigt van een gezond (I 6) oordeel: redeneren.
2. op een gezonde (I 9) wijze : leven.

< >