Wat is de betekenis van Gezond?

2024-04-20
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

gezond

gezond - Bijvoeglijk naamwoord 1. vrij van ziektes en zeertes Hij is nog goed gezond voor zijn leeftijd. 2. bevorderlijk voor een goede conditie Lichaamsoefening is gezond voor een mens. gezond - Werkwoord 1. voltooid deelwoord v...

2024-04-20
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

gezond

gezond - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: ge-zond 1. wie lichamelijk goed in orde is ♢ een gezond mens hoeft nooit naar de dokter 1. zo gezond als een vis [erg gezond] ...

2024-04-20
Bridge Opzoekboek

drs. Toine van Hoof (2017)

gezond

1. Van een bieding, in het bijzonder een (preëmptieve) opening, volgbod of informatiedoublet: verantwoord, deugdelijk. 2. Van een speler: iemand die consequent gezonde (1) biedingen doet.

2024-04-20
Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

gezond

(< Jidd. gesoent, gezondheid), gezondheid: bij mijn, je gezond, verdraaid, waarachtig: Mooi meissie Dave bij je gezond...! RALEIGH 64; Misschien is het wel de sleutel van zijn Oudhollandse kussenkast, Gekocht op de voorjaarsveiling uit de deftige boedel van de douairière Weet-ik-veelweet-ik-veel-bij-mijn-gezond, PRESSER 28.

2024-04-20
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Gezond

de -e ziekte grappig eufemisme voor ‘menstruatie’. Vgl. de gevreesde ziekte.Syn. voor ‘menstruatie’ onder emmetje.

2024-04-20
Een woordenboek van de filosofie

Begrippen, stromingen, denkers (2017)

Gezond

Zie geldig.

2024-04-20
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Gezond

adj. & adv., soun, goed, hups, tierich, hebbich, halich, geef, fluch, fris, fiks, by de tiid; goed —, goed by ’t stik, by de tiid, by it spul, by de saek; — en opgewekt, heardich (en feardich), heurich(jes); — en welgemaakt, fiks en feardich; inwendig —, soun fan herten; zeer...

2024-04-20
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

Wil je toegang tot alle 19 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-20
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

gezond

I. bn. (1 zonder letsel, ongedeerd, in vaste uitdrukkingen; 2 kloek, stevig, flink; 3 welvarend; niet-ziek; fig. van de geest enz.; 4 gaaf, deugdelijk; 5 geschikt om iems. welzijn te bevorderen; heilzaam): 1. gezond en wel; blijf gezond; 2. gezond en fris eruitzien; een dikke, gezonde zus; 3. zoals een vis; een gezonde slaap, a) zoals iem. genie...