Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

Gezelle

betekenis & definitie

(gə'zellə)

1. (Guido) Vlaams dichter, ° 1 mei 1830 te Brugge als tuinmanszoon,werd priester en 1854 leraar der poëzis aan het Klein-Seminarie te Roeselare, waar hij zelf gedeeltelijk zijn studies had gedaan. Hier had hij onder zijn leerlingen H. Verriest, dichtte er Kerkhofblommen (1858) voor een van zijn overleden jongens en gaf zijn Dichtoefeningen (1858) uit. Wegens onbegrip van sommige kollega’s, die zijn sukses en Vlaamsgezindheid niet konden velen, werd hem 1859 de poëzisklasse ontnomen. Van 1860 tot 1865 was hij te Brugge onderdirekteur en leraar in de wijsbegeerte aan een Engels seminarie. In deze tijd verschenen Het Kindeke van de Dood (1860), XXXIII Kleengedichtjes (1860) en de bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862). Sindsdien is gedurende bijna twintig jaar geen groot werk van hem meer verschenen. In 1865 werd hij onderpastoor aan St.-Walburgis te Brugge. Hier stichtte hij het tijdschrift Rond den Heerd en verzamelde duizenden eigenaardige Westvlaamse woorden die hij in zijn later dichtwerk te pas bracht. In 1872 werd hij naar Kortrijk overgeplaatst als onderpastoor aan de O.-L.-Vrouwekerk. Thans werd zijn dichtersdrang langzamerhand weer wakker. In 1881 geeft hij Driemaal XXXIII Kleengedichtjes uit en sticht het tijdschrift Loquela, een periodieke voortzetting van De Bo’s Westvlaams Idioticon ; in 1886 verschijnt de vertaling van Longfellow’s Hiawatha en eindelijk komen de twee grote verzamelingen Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer om en om het Jaar (1897). In 1899 werd hij benoemd tot direkteur van het klooster der Engelse Kanunnikessen te Brugge, waar hij 27 nov. 1899 ✝. Standbeeld en een Gezelle-museum aldaar. Zijn bezieling putte Gezelle uit de liefde tot de Vlaamse natuur, waarin hij onder vaders leiding was opgegroeid en uit het diep, innig geloof dat hij van zijn moeder had ontvangen. De natuur stemt hem tot dankbaarheid jegens de Schepper, die hij in zijn gedichten verheerlijkt. Oorspronkelijke, frisse kunst is alles wat hij schrijft. Wat hij ziet met zijn uiterst fijn waarnemingsvermogen en wat hij voelt met zijn ongerepte dichtersziel, geeft hij weer in eigen beelden, klanken, ritmen en woorden, die hij opgediept heeft uit zijn schilderachtige Westvlaamse taal. Traditionele dichterlijke taal veracht hij even sterk als de Tachtigers dat deden in Noord-Nederland. En terwijl dezen de beginselen formuleerden voor een nieuwe kunst, ontdekten zij eindelijk het wonder Gezelle dat, buiten hun weten om, in Vlaanderens tuin was opgebloeid, tot een grootmeester der Nederlandse letteren.
2. (Caesar) Vlaams schrijver, 0 23 okt. 1876 te Brugge, neef van (1), pastoor te Moorsele, waar hij 11 febr. 1939 ✝; schreef gedichten o. a. Primula Veris (1903), Leliën van Dalen (1909) en proza o. a. Uit het Leven der Dieren (1908) en een studie Guido Gezelle (1918).

< >