m. (-en) [Lat. maius ~ magnus, groot, groeiend]
1. Eig. vijfde maand van het jaar : in herleeft de natuur; een natte geeft boter in de wei; in de maand leggen alle vogeltjes een ei; de eerste is een internationaal arbeidersfeest; heeft 31 dagen.
Syn. bloeimaand.
2. Metn. [bij het vieren van de mei werd veel gebruik gemaakt van groene takken] meiboom : een op het dak steken.
3. Metf. bloei(tijd): de van het leven.