Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

Brugge

betekenis & definitie

('bruggә) hoofdstad van Westvlaanderen en zetel van het bisdom Brugge; 2916 ha,

51.740 inw. Spotn.: muggeblussers, zotten. Metaalnijverheid, boekindustrie,

glasnijverheid, wereldberoemde kantvervaardiging, chemische nijverheid.

I. Bezienswaardigheden.

In de middeleeuwen was Brugge een belangrijke zeehaven aan het thans dichtgeslibde Zwin, het „Venetië van het Noorden”, met prachtige gebouwen. Van deze zijn de belangrijkste: de Halle met 80 m hoog Belfort, St.-Janshospitaal met de beroemde schilderijen van Memling, het Begijnhof, de St.-Salvatorskatedraal, O.-L.-Vrouwekerk, St.-Jakobskerk, St.-Gilliskerk (alle begonnen in de XIIde eeuw), het Stadhuis en de Poortersloge (XIVde), Gruuthuse (1456-1470) met een verzameling oude kant, de H.-Bloedkapel (XVde), het Brugse Vrije (1520), met de beroemde ➝ schoorsteen in renaissancestijl, de Oude Griffie (1534-1537). Verder zijn te bezichtigen: het Gemeentemuseum, het Museum der Burgerlijke Godshuizen en het Gezelle Museum.

2. Beroemde Personen.

BREYDEL en DE CONINCK, H. en J. VAN EYCK, VAN BERCHEM, P. CHRISTUS, MEMLING, DAVID, WILLAERT, POURBUS, STEVIN, DE BOOTH, GOMARUS, GEZELLE.

< >