(gә'wa:r) v. (-en)
1. Eig. het gewaarworden: de van een reuk, van een gevoel; ik zeg het bij eigen -. Syn. →: aanschouwing.
2. Metn. wat men gewaarwordt: zinnelijke -en; een van koude; een angstige -; gemengde of minder aangename -en; -en hebben, gevoelen, krijgen, ondervinden, opwekken; -en bestormen, doordringen, kwellen, overstelpen, overmeesteren iemand; zich door zijn -en laten medeslepen, zich er aan overgeven; zijn -en meester blijven, zijn, onderdrukken. Syn. →: aandoening.