(gә'voel) o. (-ens)
I. Eig. vermogen om te gevoelen nl.
1. in betrekking tot zinnelijke gewaarwordingen: het is een der vijf zinnen; muziek die het overspant; iets op het (af) vinden, op de tast (af).
2. in betrekking tot hogere gewaarwordingen: zedelijk -; geen voor de godsdienst hebben; van eer, eigenwaarde; dichterlijk, muzikaal -.
II. Metn. wat gevoeld wordt nl.
1. op zinnelijk gebied: de lamme heeft geen meer in zijn been; het zinnelijk -; het van leed,
lief, lust, onlust. Gez. al wat heeft, al wat leeft; een gemengd -, van twee ongelijksoortige gewaarwordingen; een wee -, van onpasselijkheid.
2. op hoger gebied: een van schuld, zwakheid; natuurlijk, sentimenteel -; fijn, teer, warm, zacht -; tranen van -; vol van eigenwaarde; met zingen; een bleef onveranderd, haar achting voor haar vader; zonder enig (voor menselijke aandoeningen). Syn. →: aandoening.