('ge:sələn) (geselde, heeft gegeseld)
1. met een gesel slaan : Jezus werd door de beulen gegeseld ; met (scherpe) roeden, ten bloede -; iemand - en brandmerken ; zich -. →: begijn, schelen, schorpioen.
2. er met geweld op slaan, beuken : de leeuw geselde de grond met zijn staart.
3. op een houten bank of steen uitslaan, om de korrels uit de aren te kloppen : schoven tarwe -.
4. vinnig hekelen: gebreken -.
5. geweldig treffen : de bomen werden door de storm gegeseld.