('ge:səl) m. (-en, -s; -tje)
I. Eig.
tuchtroede of zweep als strafwerktuig of tot zelfkastijding: de bestaat uit touwen of smalle riemen die aan het einde van knopen, loden kogeltjes of ijzeren prikkels voorzien zijn; met de de schouders slaan. II. Metf.
1. Algm. wat de mens tuchtigt: de van het geweten; de der satire zwaaien, hekeltaal bezigen.
2. Inz. grote ramp als tuchtiging voorgesteld : de der verwoesting.
III. Metn. [van II 2] persoon die grote rampen veroorzaakt : Attila de Gods; Napoleon de van Europa.