Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

schelen

betekenis & definitie

I. ('sche:lən) (scheelde, heeft gescheeld) Veroud. scheiden: het haar -.

II. ('sche:lən) (scheelde, heeft gescheeld) Slag. reinigen, schoonmaken: darmen -. III. (‘sche:lən) (scheelde,heeft gescheeld) [(ver)schillen]

1. verschillen: die toestand scheelt aanmerkelijk, veel van de daareven geschilderde; als dag en nacht; de twee broers maar enige strepen meer (in lengte); het scheelt veel, weinig; het scheelt zoveel als kussen en geselen, veel. ➝ dag, helft. slok.
2. (meestal met ontkenning) van belang zijn; het kan hem niet -, het is hem onverschillig. ➝ duit, kriezel, laars, lor.
3. ontbreken: het scheelt, veel, weinig of...; het scheelt aan mij, het ligt aan mij. ➝ haar, kijfaas.
4. haperen, mankeren: er scheelt iets aan; hem scheelt iets. Gez. het scheelt hem in de bovenkamer, in zijn bovenverdieping, in het hoofd, in de bol, aan het verstand, hij is niet wijs; mij scheelt iets, ik ben ongesteld; waaraan scheelt het, in welk opzicht is er iets niet in orde? wat scheelt je? hoe komt het dat je zo dwaas redeneert of handelt of wat doe je voor geks ?

< >