(gə'moet) o. (-eren ; -je) [Veroud. moed, binnenste (van de mens)]
I. Eig.
1. Alom. binnenste van de mens als zetel van zijn gevoel, zijn hartstochten, neigingen, stemmingen :
een opgewekt-; in -e achten, menen, overtuigd zijn, bij zichzelf ; de inspraak van het volgen; tegen zijn spreken. Gez. iemand iets in -e afraden, in geweten; iemand iets in -e vragen, op het geweten af.
2. Inz. gemoed als zetel van hogere aandoeningen, gevoel: een ontvankelijk tot het spreken; iemand
in het grijpen; op iemands werken ; iemand iets op het drukken; verzen met veel -; zijn schoot vol, hij werd aangedaan. Syn.→: boezem.
II. Metn. gemoederen, geesten, personen : de -eren zijn geschokt, in gisting, opgewonden, verdeeld; de -eren tot bedaren brengen.