('boezәm) m. (-s; -pje)
I. Eig.
1. Algm. misschien oorspr. bocht, waarvan de volgende betekenissen biezondere toepassingen zouden zijn.
2. Inz. a.
a. gewelfde oppervlakte der mensenborst inz. bij een vrouw : een volle, zwellende -. Syn. borst.
b. Uitbr. borst: iemand aan de drukken,
b. twee der vier afdelingen van het hart.
c. inham in een kust, groter dan een baai of bocht : een tussen twee landtongen.
d. Waterst. geheel der stilstaande, van het buitenwater afgesloten plassen enz. waarop het water, uit de lager gelegen polders, wordt uitgeslagen : een polder op een droogmolen. -
II. Metn.
1. ruimte tussen borst en kleed : zij trok een briefje uit haar in de (eigen) tasten, zijn geweten onderzoeken. → adder, hand, slang.
2. plaats In ons lichaam, waar wij ons het uitgangspunt van het gevoelsleven denken : de kloppende, zwoegende, zuchtende een wens in zijn koesteren; zijn lucht geven; iemand in de kijken, tot zijn innigste gevoelens doordringen. Syn. borst, gemoed, hart. -
III. Metf. [van II 2] binnenste : de der aarde; uit de der vergadering; verdeeldheid in eigen -, in eigen kring.