(li:t) o. (-eren; -je, -eken) [~ Lat. laus, lof]
I. Eig.
1. eenvoudig gedicht dat gezongen wordt: een komponeren, zingen; geestelijke, godsdienstige, kerkelijke, liturgische, nieuwe, oude, politieke, stichtelijke, vaderlandse, verhalende, vrome, vrolijke, wereldlijke -eren; bruilofts-, dans-, drink-, gelegenheids-, gezelschaps-, krijgs-, lof-, studenten-, volkslied; het nationaal aanheffen; laat eens een -je horen. Gez. altijd hetzelfde zingen, altijd hetzelfde onderwerp aanroeren ; een kort -je is gauw, spoedig gezongen, iets onaangenaams dat niet lang hoeft te duren, is gauw voorbij; het eind van ’t -, het slot van de zaak; het hoogste uitzingen, luid zingen ten gevolge van een opgewekte stemming; het is uit, het (leven) is voorbij; hei -je van verlangen, van langer maken, verlengen; hei oude, hetzelfde -je, de al lang bekende toestand, zaak, de oude historie; iemand een ander -je doen zingen, zijn gedrag doen veranderen; schone -ekens duren niet lang, aangename dingen zijn gauw voorbij. Syn. → deun.
2. Uitbr.
a. Dicht, gedicht van lyrische of episch-lyrische inhoud: Vijf en Twintig jaren, Een van 1840 werd door da Costa gedicht.
b. gezang van een vogel : het der nachtegalen. -
II. Metn. [van I 1] melodie waarop een lied gezongen wordt : hij die geen -je zingen kan, die moet er maar eentje fluiten. - III. Metf. onafgebroken geluid door een zaak voortgebracht : het der zee; de harpen, die met der bomen hun klachten paren.