o. (-en; -je)
I. Eig. het gebieden, heerschappij, macht: het voeren; onder iemands staan.
Syn.➝ bevel. II. Metn.
a. ruimte, uitgestrektheid, streek waarover iemand gebied voert: het van een vorst; rechts-.
Syn. land, rijk, staat.
b. Uitbr.
a. Algm. land, streek, uitgestrektheid: Nederlands -; het van een gemeente,
b. Inz. stroomgebied: het van de Rijn.
III. Metf.
1. kring, omvang van een kunst of wetenschap: het der geschiedenis.
2. geheel van onstoffelijke zaken waarover zich de werking van een vermogen uitstrekt: het der verbeelding.