(‘voerən) (voerde, heeft gevoerd)
I. 1. samentrekking van voederen : het vee -.
2. Uitbr. te eten geven : een kind -.
II [~ varen]
1. vervoeren : eetwaren naar huis -. Syn. → brengen.
2. leiden : iemand naar de gevangenis -. → altaar.
3. aan het hoofd staan van : het bewind -.
4. in zijn macht hebben : het bevel -.
5. ermede bezig zijn : oorlog, een proces -. → pen, taal, woord.
6. vertonen. → bezem, schild, vlag, vloek.
7. dragen : verboden wapens -; een titel -. → pajong.
III. 1. met voerpapier beplakken : een kamer -.
2. van binnen met stof bekleden: een winterjas -.
3. van binnen vertinnen : een koperen ketel -.