I. v. (-len; -tje) [elle(boog)]
1. Eig. lengte-eenheid waarvoor de menselijke onderarm de grondslag vormt: de wordt in de manufakturenhandel gebruikt en gerekend op 89 cm; bij de (uit)meten; zij kocht vier katoen en verscheidene -len lijnwaad; iets met de uitmeten, aan de onderdelen van iets te veel gewicht toekennen; Nederlandse -, meter. →: gezicht, ridder.
2. Metn. maatstok, waarmede de el afgemeten wordt: mag ik even de -?
II avgs. duidt het werktuig aan, waarmede men iets verricht : sleutel.
III Arabisch artikel. Zie de eigennamen, die daarmee beginnen, op het tweede lid er van.