('e:wəcheit) v.
I. Eig. het → eeuwig (I) zijn inz.
1. (1) duur zonder begin of einde : de is een eigenschap van God; God is van alle -.
2. (2) tijdruimte zonder einde : de is een altijd nieuw begin.
Gez. in de -, in alle -, voor altijd; nooit in der - of in de niet, in geen geval; van tot - of Scherts. van tot amen, altijd door. → wissel. II. Metn. [van I 2] het eeuwige leven hiernamaals : de ingaan, sterven. → tijd. III. Metf. [van I 2] lange tijd : ik heb je in geen meer gezien; een van weelde.