('wissəl) m. (-s; -tje)
I. [< wisselen 1]
1. Eig. gedagtekend briefje waarbij de ondergetekende aan iemand last geeft de daarop aangeduide geldsom te betalen op vastgestelde datum en plaats aan een daarop vermelde persoon of aan zijn order : de ondergetekende van een heet trekker, die last heeft te betalen heet de betrokkene, die de geldsom ontvangt de nemer of houder; een verzenden; een op iemand trekken; een op zicht, op vertoon, a vista te betalen; een accepteren, aflossen, endosseren, overdragen, weigeren; de vervalt heden; de vervaldag van een -; postwissel. Gez. betalen met een op de eeuwigheid, nooit; een op de toekomst trekken, op de toekomst hopen; een verlengen, prolongeren, de termijn van betaling ervan opschorten.
2. Metn. wisselkoers.
II. [< wisselen 6]
1. Eig. keer, overgang, verandering, wisseling : dat is een hele in ons lot.
2. Metn. Jacht, dwarssprong : het haas volgt zijn -s.
III. ook o. [< wisselen 7]
1. inrichting om spoortreinen of wagons van het ene spoor
op het andere te brengen : een overhalen, verzetten, vastzetten; de verspringt.
2. trekstang, hefboom om de wissel (1) te doen werken : de omgooien, omhalen, omzetten.