Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

tijd

betekenis & definitie

(tijt) m. (-en; -je) [wsch. het zich uitstrekkende)

I. Eig. 1. het voortgaan en zich op volgen van de gebeurtenissen en de verschijnselen als eenheid beschouwd; de vergaat, verloopt, verstrijkt; de gaat snel voorbij, staat niet stil; -(s) genoeg! Gez. als hij van leven heeft, als hij lang genoeg daarvoor leeft; de baart, brengt rozen, de tijd maakt weer veel goed, rooskleuriger ; de is de beste medicijn, ook de grootste droefheid vermindert met de tijd; de valt me lang, ik verveel mij; de zal het leren, na verloop van tijd zal men daarover zekerheid hebben ; komt komt raad of geeft raad, met de tijd zal er wel een middel, iets op gevonden worden; gewonnen, (is) veel gewonnen, als men tijd kan winnen, kan de kans nog keren ; is geld, wie de tijd goed besteedt, kan geld verdienen; uit de zijn, gestorven zijn ; voor - en eeuwigheid, voor dit leven en hiernamaals. →: kwestie, tand.
2. Bepk. a. Algm. deel van de tijd. tijdruimte, tijdpunt : de verleden, tegenwoordige, toekomstige in korte -; in van twee jaar; ten -e van Vondel; te allen -e; in mijn, onze -; na verloop van, na lange -. Gez. bij -en, soms; sedert onheuglijke -en, sedert zeer lange tijd ; van tot -, zo nu en dan ; voor korte -, niet lang geleden; zijn gehad hebben, vroeger beter, meer bekend, meer beroemd geweest zijn.
b. Inz. a. bepaalde, gekenmerkte tijdruimte : in de goede oude -; te rechter, te bekwamer, te gelegener -; goede, slechte, dure -en beleven, Gez. andere -en, andere zeden, de zeden veranderen met de tijd ; zijn afwachten, zijn beurt; zijn uitbrommen, zijn volle straftijd in de gevangenis zitten; zwarte [door Nic. Beets, toen hij onder de invloed stond der zwartgallige poëzie van Byron, zo genoemd en beschreven], romantische tijd van een jong letterkundige. →: grootvader. b. tijd voor iets vastgesteld : op komen, betalen; etens-, oogsttijd; het wordt, is om te beginnen. Gez. bij - en wijle, op het geschikt ogenblik; de vooruitlopen, niet de gang van zaken afwachten; het wordt hoog -, er is spoed bij; niet voor de -, niet voordat het nodig is ; op de, zijn passen, zorgen dat men op de vastgestelde tijd aanwezig is, dat men doet wat voorgeschreven is; van noch uur weten, niet weten hoe Iaat het is, geen acht geven op de tijd ; →: besloten tijd →: open tijd. c. beschikbare tijd : daar heb ik geen voor; woekeren met de -, hem nuttig besteden, d. nodige tijd : de voor iets nemen; och, mijn -! of wel, here mijn -! als uitroeping. e. tijd zonder bezigheid : ik heb heden geen ogenblik -

II. Metn.

1. wijze van de tijd, het uur te berekenen : Westeuropese - of Greenwich -; wanneer het volgens de Westeuropese (b. v. te Brussel) 12 uur is, is het volgens de Middeneuropese (b. v. te Berlijn) 1 uur en volgens de Oosteuropese (b. v. te Moskou) 2 uur na de middag.
2. in een bepaalde tijd heersende denkwijze, mode : met de meegaan; zijn verstaan; dat is uit de -, is verouderd. →: kind.
3. Taalk. vorm van een werkwoord ter aanduiding van de tijd der handeling : de verleden, tegenwoordige, toekomende -; „ik diende” is de onvoltooid verleden -, „ik heb gediend” de voltooid tegenwoordige-; „ik had gediend” is de voltooid verleden -; enkelvoudige, samengestelde -en, naarmate die vormen door uitgangen of met behulp van hulpwerkwoorden worden uitgedrukt.