('duizənt) [msch. Oind. tawas, sterk + in het tweede lid, de stam van honderd]
A. telw.
I. hoofdtelw.
1. Eig. tienmaal honderd : er zijn juist eksemplaren; twee driehonderd gulden.→ acht.
2. Metf. zeer talrijk : kleine zorgen; angsten, dankjes; tegen een, de waarschijnlijkheid is zeer groot. → angst, dood, gemak.
II. rangtelw. duizendste : in het jaar -.
B. zelfst. o. (-en)
1. Eig. tien honderdtallen : een - of wat; een - of tien; iets bij de verkopen; veel -en.
2. Metf. zeer groot getal : een uit -; zij vielen bij -en; boekjes in -en verspreid.
Opm.Duizend. honderd en miljoen hebben, in tegenstelling met de andere telwoorden, en als meervoudsuitgang, hetzij ze bijvoeglijk, hetzij ze zelfstandig gebruikt worden, want zij zijn de verkorting van duizendtal enz. : honderden toeschouwers; daar wonen er duizenden, miljoenen.