Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

stam

betekenis & definitie

m. (-men; -metje) [< staan)

I. Eig.
1. deel van een boom tussen de wortels en de takken, die eruit voortgekomen zijn : de van een eik; op kopen, verkopen; een kano uit een gemaakt. → appel.
2. Uitbr. boom (met de hoofdgedachte aan de stam) : de hoogste -men van het woud.

II. Metf.

1. persoon uit wie iemand voortkomt: wij zijn uit één geboren.
2. gezamenlijke afstammelingen nl. a. geslacht: de luister van zijn uit edele gesproten; de laatste, de enige van zijn zijn; van tot -; een van Arabische paarden, b. gezamenlijke personen die uit één voorvader zijn voortgekomen : de twaalf stammen van Israël; volksstam; de Nederlandse -, de volken die Nederlands spreken. Syn. ras.
3. groep van talen uit een gemeenschappelijke taal gesproten: de Germaanse -.
4. Taalk. vorm van een woord die overblijft na wegneming van de buigings- en afleidingsuitgangen : bad is de van het werkwoord baden; vriend is de van vriendschappelijkheid.

< >