('duitsə) v. Indo-Europese taal door 89.000.000 mensen gesproken in Duitsland, Oostenrijk en een deel van Zwitserland.
Enc. In de ontwikkeling der Duitse taal onderscheidt men drie stadia :
1. Oudhoogduits (tot 1100) dat. zoals het Gotisch, nog volle klinkers in vóór- en achterlettergrepen had en zeer klankvol was.
2. Middelhoogduits (1100-1500) dat reeds de „Umlaut” heeft en toonloze vóór- en eindlettergrepen.
3. Nieuwhoogduits (sinds 1500) dat zich uit het Zwabisch dialekt ontwikkelde, door het Beiers dialekt werd beïnvloed en aan de kanselarijen te Praag, in Saksen enz. werd gebruikt.
Luther schreef zijn bijbelvertaling (1522-1534) in deze Saksische kanselarijtaal en droeg aldus veel bij tot de verspreiding er van. Voor de uitspraak van het modern Duits is toonaangevend de Bühnenaussprache d. i. de taal zoals ze op het toneel wordt gesproken.