(duidde, heeft geduid) (berieden]
1. wijzen (met de vinger): hij duidde op een punt in de verte.
2. uitleggen, verklaren: om de wetten in zién eigen geest te -; iemand iets ten goede, ten kwade -, het in goede, kwade zin uitleggen.
3. zinspelen, doelen: het duidde op zijn vriend; op tuberkulose -de verschijnselen.