('wijzən) (wees, heeft gewezen) [wijs II 1]
1. doen, laten zien : ik zal je eens hoe men dat doet; iemand de weg -; alles wijst erop dat...; iemand op zijn nalatigheid -. →: deur. deurgat, gat, hand. Syn. tonen.
2. tekenen, aangeven : de barometer wijst storm.
3. uitspreken, vellen : een vonnis -. →: schepen.
4. voor openbare behandeling genoeg voorbereid zijn ; dat wetsvoorstel is in staat van -.