(droomde, heeft gedroomd)
1. een of meer dromen hebben: wat heb je vannacht gedroomd?
2. zulk een droom hebben: ik droomde dat...; van dieven -; iets wel kunnen -, het zeer goed kennen. ➝ droes.
3. zich verbeelden, voorstellen: ik droomde dat je van me hield.
4. vol vertrouwen hopen op: en men droomde dat alles vanzelf zou gaan; zich in het genot van iets -.
5. in de toestand verkeren van iemand die een droom heeft; droomde ik, waakte ik?
Syn. ➝ dommelen.
6. de indruk maken van een dromende persoon: de -de heide.
7. zijn verbeelding laten gaan, zonder op de omgeving te letten: heerlijk, zo een beetje te -! jongen, zit je weer te -?
8. zijn verbeelding bezighouden met ideale toekomstbeelden: en 'k droom dan, ‘k droom van roem en macht; zo'n toekomst, hij had er 25 jaar geleden, niet van gedroomd!