(di:f) m. (dieven; -je)
1. Eig. hij die steelt: daar zijn vannacht dieven geweest.
Gez. aardig -je, liefkozende benaming voor kleinere kinderen, vogels enz.; die eens steelt, is altijd een -, die eens iets misdreven heeft, wordt er altijd op aangezien; elk is een in zijn nering, ieder is geneigd naar zich toe te rekenen of ieder is zelfzuchtig in zijn eigen zaken; komen als een in de nacht, hoogst onverwacht; omgaan met - en diefjesmaat, met allerlei geboefte. → gelegenheid, zin.
2. Metf. overbuigend gedeelte van de pit van een kaars, dat het vet doet afdruipen : een afknippen.