I. o. (-s; -tje)
1. Algm. wat dient om te dekken: hoofddeksel.
Syn. ➝ bedekking.
2. Inz. .
a. datgene waarmede men zich in bed toedekt: het wegwerpen,
b. deel van een hol voorwerp dat dit van boven sluit; het van een doos, ➝ kachel, ➝ kan, ➝ kist, ➝ pot.
Syn. klep, lid, stop. II. basterdvloek in plaats van duivel: wat is me dat! te nog toe! geen -, geen donder, niets.