1. van een beschuttende laag voorzien: een huis met pannen, met stro -. ➝ pot.
2. van een tafellaken en andere benodigdheden voor een maaltijd voorzien: de tafel -.
3. de tafel dekken: voor 20 personen.
4. opmaken: een bed -.
5. de dekens dicht om iemand trekken: iemand goed -.
6. van kleding voorzien: dek u warm.
7. van een hoofddeksel voorzien: wees gedekt; zich -, het hoofd bedekken.
8. tot kleding dienen: een sluier dekte haar.
9. bedekken: hij dekte het aangezicht met zijn hand; Meetk. twee figuren elkander wanneer zij zo op elkander rusten, dat geen deel van de ene buiten de andere uitsteekt.
10. overeenkomen: nooit -, in twee talen, twee woorden elkander vólkomen in betekenis.
11. a. Algm. beschutten,
b. tegen een aanval schutten: een aftocht, overtocht, terugtocht -; hou(d) je gedekt, wees op je hoede.
12. vrijwaren: tegen schade gedekt zijn.
13. vrijwaren tegen schade, verdenking, verlies: wij zijn gedekt; om zijn verantwoordelijkheid te -. ➝ vlag.
14. goedmaken: verzekering kan de schade bij brand -. ➝ kosten, schuld, tekort.
15. op wegen tegen: de inkomsten kunnen de uitgaven niet -.
16. bespringen, paren: een merrie door een hengst laten -.
Gepubliceerd op 30-06-2020
dekken
betekenis & definitie