Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

deken

betekenis & definitie

I. m. (-s) [Lat. decanus < decem, tien, tienman]

1. Eig. overste van een kapittel van kanunniken.
2. Uitbr.
a. priester met het toezicht over een deel van een bisdom belast.
b. overste van een kollege van wereldlijke aard: de van een gild, van de advokaten, van een faculteit,
c. oudste vertegenwoordiger van de hoogste rang: de van het corps diplomatique.

II. v. (-s; -tje) [< dekken] rechthoekig kleed tot beschutting tegen de koude: gestikte, wollen -s; een op het ➝ bed leggen; bedde-, reis-, tochtdeken; met iemand onder één liggen, met hem samen konkelen; onder de -s kruipen, naar bed gaan.

< >