(da:t) v. (daden) [~ doen]
1. Algm. wat men doet, bewuste, op zichzelf staande handeling : een verrichten; tot daden overgaan; met daden optreden; het woord gebruikt men inzonderheid van handelingen, die men uit een zedélijk oogpunt beoordeelt; een goede stellen; een slechte bedrijven, begaan ; een van vijandschap; de bij het woord voegen; alleen de redt.
Gez, de daden moeten getuigen, spreken, men moet het door zijn daden tonen, bewijzen; hete -, daad die volbracht wordt of pas volbracht is; iemand op heter betrappen, bij het volbrengen der daad. → raad. Syn. → bedrijf.
2. Inz. indrukwekkende, roemrijke daad : de daden van onze voorvaderen.