Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

raad

betekenis & definitie

(ra:t) m. (raden; -je)

I. Eig. het raden, voorlichting, aanbeveling om iets te doen of te laten: bij iemand, iemands inwinnen; iemand geven; een als goud; een gulden -; neem deze aan; een volgen; iemand met - en daad bijstaan; iemand van dienen; iets doen op van iemand. Gez. de evangelische raden, de in het evangelie aanbevolen geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid; hier was goede duur, men weet haast niet wat het beste is te doen; veel -, weinig baat, veel raadgevingen, maar weinig hulp. ➝ tijd.

II. Metn.

1. [gevolg van I]
a. overleg; met iemand plegen; bij iemand te rade gaan, Syn. ➝ beraadslagen; met voorbedachten rade, willens en wetens,
b. besluit: niemand kan Gods doorgronden; te rade worden, een besluit nemen.
c. hulp, middel, steun: daar is wel voor; schatten; hij weet overal mee. Gez. buiten, ten einde zijn, geen middel meer weten om uit de verlegenheid te geraken; geen meer weten, niet meer weten wat te doen; met iemand geen weten, niet weten wat met hem aan te vangen; met zijn handen geen weten, niet weten hoe die op passende wijze te houden; noch daad weten, helemaal niet weten wat te doen.
2. [een of meer raad gevende personen]
a. kollege van bestuur: familie-, gemeente-, kerke-, krijgsraad; lid van een zijn. Gez, de aflopen, de leden van de raad bezoeken om ze voor iemand of iets te winnen; van beheer, belast met het beheer, het bestuur van grote maatschappijen; van beroep, waarop men zich bij geschillen kan beroepen. ➝ Hoge Raad, Hoge Raad van Adel, Provinciale Raad.
b. lid van een raad (a): hij is van de stad, van de gemeenteraad,
c. persoon die geraadpleegd wordt, raad geeft: ‘s konings raden.
3. (raden; -je) vergadering van een raad (2a).