Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

bui

betekenis & definitie

v. (-en; -tje)

I.

Eig. plotseling opkomende, kortdurende en schielijk voorbijgaande regen, hagel, sneeuw, wind of onweer : de komt op, drijft over, waait over, trekt af; de zien aankomen; voor een schuilen; maartse -en en aprilse grillen. - II. Metn. donkere wolk waaruit zich een bui zal ontlasten : daar hangt een lelijke -. III. Metf.

1. Algm. kortdurende stemming : een goede hebben, krijgen; in een kwade zijn; een — op gedienstigheid; bij -en, af en toe, met tussenpozen.
2. Inz. kortdurende nuk, gril : zij heelt zo van die -en.

< >