('brommar) m. (-s; -tje)
I. Eig.
1. Algm. iemand die of iets dat bromt.
2. Inz.
a. persoon die bromt.
b. bromvlieg,
c. brombas of -pijp van een orgel.
II. Metn. standje : je zal een krijgen. III. [stalhouder Brom te Amsterdam of te Utrecht, die deze rijtuigen het eerst in zwang bracht] laag huurrijtuig, eertijds te Amsterdam in gebruik.