I m. (-len ; -letje) [Lat. telonium]
1. Eig. belasting voor de doorvoer : heffen; de (laatste) aan de of der natuur betalen, sterven; hij heeft gegeven, is door zijn ziekte erg afgevallen. Syn. → belasting.
2. Metn. plaats waar men tol betalen moet. tolhuis, tolhek : aan de stilhouden.
II m. (-len; -letje) [~ Lat. dola.re, behouwen]
1. Eig. kegel- of padde-stoelvormig kinderspeeltuig dat met een zweep of koord in een ronddraaiende beweging wordt gebracht : drijf-, priktol.
2. Metf. tolvormige metalen punt waarop een sluisdeur draait.