1. verblijf houden, verkeren, alleen in de uitdrukking: zee -, bevaren.
2. bewerken, bebouwen: een akker -.
3. telen, verbouwen; graan -.
4. maaien en binnenhalen: koren -.
5. bewerken, opmaken; boter -.
6. door elkander werken: metselspecie -.
7. maken, tot stand brengen: een huis, een brug, een schip, steden -; met blokken is een kinderspel; aan een kerk de vogels nesten. ➝ Keulen, luchtkasteel.
Syn. oprichten, opstellen, opzetten, stichten, ➝ aanleggen.
8. vormen, konstrueren; slecht gebouwde zinnen.
9. doen steunen, grondvesten: zijn voorspoed op de ondergang van de naaste -; daar kan je geen teorie op -; zijn hoop. verwachtingen op iemand -. ➝ huis, zand.
10. vertrouwen, maar sterker: vast op iemand -.
Syn. rekenen (op), zich verlaten (op), vertrouwen.
Gepubliceerd op 29-06-2020
bouwen
betekenis & definitie