('bloedən) (bloedde, heeft gebloed)
1. bloed verliezen : uit de neus -; mijn vinger bloedt. →: dood, doek, meelzak.
2. treuren : zijn hart bloedt.
3. betalen : hij zal er voor moeten -.
4. boeten : hij moet voor zijn pekelzonde; voor een ander moeten -.