(verloor, heeft verloren)
1. kwijtraken: een boek, het gezicht, de gezondheid, het leven zijn ouders -; het geduld -. ➝ grond, hoofd, keizer, kluts, koren, tong, tramontane, verstand, vos.
Tgst. ➝ behalen.
2. erbij overwonnen worden: Napoleon verloor het bij Waterlo; bij het spel -; een proces, een weddingschap -.
3. ongebruikt laten voorbijgaan: geen tijd -.
4. onopgemerkt laten voorbijgaan: geen woord van een gesprek -. ➝ oog.
