(bi:cht) v. (–en) [Ouddui. bijehan d. i. bi, ja + jehan, zeggen, bekennen, belijden]
1. Kat. een der zeven sakramenten, waarin men zijn zonden aan de priester belijdt om er vergiffenis van te bekomen : te – gaan; zijn – spreken; de priester hoort biecht; iemand de – afnemen, iemands biecht horen of iemand ernstig vermanen; uit de – babbelen, klappen, spreken, vertellen wat men geheim moet houden. →: duivel.
2. Algm. bekentenis van fouten : komaan, spreek je – maar!.