(bə'rouw) o. 1. Algm. pijnlijk gevoel over iets, waaraan men verkeerd heeft gedaan : oprecht gevoelen; over zijn dwaasheden; niet meer doen is het beste hij heeft er zoveel van als haren op zijn hoofd, zeer veel berouw; komt na de zonde, te laat.
Syn. boetvaardigheid, leedwezen, spijt, wroeging. 2. Kat. leedwezen over de bedreven zonden, met het vaste voornemen die niet meer te bedrijven : hebben, gevoelen over zijn zonden.
Enc. Het berouw (2) moet bovennatuurlijk zijn d. i. om een beweegreden, aan het H. Geloof ontleend. Volmaakt is het als het voortkomt uit liefde tot God, de oneindige Goedheid zelve; onvolmaakt, wanneer het voorkomt uit minder belangeloze reden, wijl men de hemel verloren heeft, de hel verdiend heeft enz.