bn. en bw. (-er, -st)
1. omgekeerd: zijn kousen aantrekken. ➝ been, deur, einde, hand, hoofd, kant, keel, mijn, muts, weg, wereld. Syn. averechts.
2. aan de keerzijde: de stof nemen; dat zal nog uitkomen, niet zoals men verwachtte.
3. niet passend: dat is de -e sleutel.
4. onjuist, slecht: -e opvattingen; iemand begrijpen; handelen. ➝ pad, rekening.