Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

bar

betekenis & definitie

I bn. en bw. (-der, -st) [baar]

1. Veroud. naakt: -re voeten.
2. weinig of niets voortbrengend: -re gronden, heiden, rotsen. Syn. dor, onvruchtbaar, schraal, woest. Tgst. vruchtbaar.
3. guur, ruw : weer; het -re jaargetij, seizoen; het ziet er uit, de toestand is bang.
4. onvriendelijk, nors, stuurs : een heer; iemand aanspreken.
5. erg : ’t is koud; zich vervelen.

II (ba:r) m. en v. (-s), Eng.

1. buffet waar dranken en verversingen te krijgen zijn.
2. Uitbr. fijn drinksalon: een op een → schip.

III afkorting van: barië.

< >