('weinəch) [~ wenen : beklagenswaardig, zwak, gering]
I. onbep. telw. (minder, minst)
1. in geringe hoeveelheid : – appelen; dat is te –; veel te –; – of niets; niet –, veel. →: geschreeuw, raad, woord.
2. gering : zij heeft – aanleg.
II. o. (–je) een geringe hoeveelheid : – eten; heb een –je geduld; –, maar uit een goed hart; het heeft maar een –je gescheeld; er – om geven, er zich weinig om bekommeren.
III. bw.
1. in geringe mate : – tevreden.
2. zelden : hij is – thuis.
Tgst. veel.