(ni:ts)
I. o. (-je) [oorspr. gen. van niet]
1. niet iets : hij kon er van begrijpen ; hij voert uit; biezonders, moois; is gemakkelijker dan dat; hij verlangde liever dan...; alsof het was, alsof het niets te betekenen had, zeer gemakkelijk was; dat is -, heeft niets te betekenen, is van geen waarde, van geen belang; iets van -, van geen waarde, van geen belang; hebben, geen geld; van iemand moeten hebben, hem best kunnen missen, hem niet kunnen verdragen; om, voor -, gratis of tevergeefs. Tgst. alles.
2. Verzw. iets van geen betekenis, iets ijdels: ontroerd om een -; door een -je verrukt. → God.
Opm. Niets vormt met veel bijvoeglijke naamwoorden of verleden deelwoorden samengestelde bijvoeglijke naamwoorden : nietsbeduidend, nietsbetekenend, nietsbezittend, nietsdoend, nietszeggend enz.
II. bw. volstrekt niet: dat bevalt me -; zij is aardig; hij heeft er geen slag van.