I ('sta:lən) bn.
1. van staal: baleinen, messen, pennen, spoorrails. → pen.
2. sterk : een gestel, geheugen; zenuwen.
3. onbuigzaam, onverzettelijk, een wil.
4. onvermoeid, volhardend : met vlijt.
5. geen afwijking toelatend : wetten.
6. onbewogen, strak : een gezicht.
7. onbeschaamd : een voorhoofd.
II. (staalde, heeft gestaald)
1. tot staal maken : ijzer -.
2. harden, sterken : turnen staalt de spieren; arbeid staalt de krachten.